Uit artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling WNT volgt dat tot de uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband als bedoeld in het eerste lid van die bepaling niet wordt gerekend de uitkering wegens beëindiging van het dienstverband die rechtstreeks, dwingend en eenduidig voortvloeit uit een algemene bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst of van een van toepassing zijnde collectieve regeling die is overeengekomen met verenigingen van werknemers of ambtenaren die bevoegd zijn afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden, of uit een wettelijk voorschrift, doch slechts voor zover de uitkering rechtstreeks, dwingend en eenduidig daaruit voortvloeit. Een tussen partijen afgesproken, op de CRvB-formule gebaseerde uitkering wegens beëindiging van het dienstverband, valt niet onder deze omschrijving, ook niet als partijen de rechter die uitkering laten vaststellen of bevestigen.
Uit artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder c van de
Uitvoeringsregeling WNT volgt dat de door de rechter vastgestelde uitkering
wegens beëindiging van het dienstverband wordt beschouwd als uitkering wegens
beëindiging van het dienstverband in de zin van de wet, met dien verstande dat
de betaling van een door de rechter vastgestelde uitkering die het maximum,
bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, en 3.7, eerste lid, van de wet
overschrijdt, niet onverschuldigd is.
De door de rechter
toegepaste berekeningswijze voor de hoogte van de uitkering (de CRvB-formule of
een andere) maakt daarbij geen verschil. Dit betekent dat een door de rechter
op basis van de CRvB-formule vastgestelde uitkering op grond van de aangehaalde
bepaling van de Uitvoeringsregeling WNT beschouwd wordt als
beëindigingsvergoeding in de zin van de wet, maar dat het bedrag waarmee het
maximum van de WNT inzake beëindigingsvergoedingen wordt overschreden niet als
onverschuldigd betaald hoeft te worden teruggevorderd.