Graag zou ik de volgende vraag willen voorleggen ten aanzien van het overgangsrecht.
Op een topfunctionaris met een arbeidsovereenkomst van voor 6 december 2011 is het volgende overgangsrecht van toepassing:De topfunctionaris heeft er twee keer vrijwillig voor gekozen om de bezoldiging extra te verlagen. De eerste keer in 2015, als gevolg waarvan de topfunctionaris twee jaar eerder dan wettelijk vereist op de WNT-1-norm kwam, en een tweede keer in 2020 waarbij de bezoldiging tot EUR 220.000 is verlaagd.
Zonder vrijwillige verlaging in 2020 geldt op grond van artikel 7.3a WNT het volgende afbouwschema:De concrete vraag is nu
of bij een juiste toepassing van het overgangsrecht de maximale bezoldiging
voor 2021 EUR 219.737 bedraagt zoals hierboven is berekend.
De instelling gaat er
dus vanuit dat het bedrag dat op grond van ii) moet worden afgebouwd, in
mindering moet worden gebracht op het bedrag dat de topfunctionaris had mogen
verdienen in 2020, en dat derhalve voor 2021 een bezoldiging tot maximaal (EUR
230.747 – EUR 10.373) = 219.737 door overgangsrecht wordt gerespecteerd en is
toegestaan.
In het kader van het opstellen van de jaarstukken over 2021, zou de instelling graag willen weten of zij de WNT correct heeft toegepast. Een spoedige reactie wordt daarom op prijs gesteld.
Alvast bedankt voor uw
antwoord.
BZK geeft geen oordeel vooraf over casus, ook niet via het Forum. Evenmin beantwoordt BZK specifieke vragen over casus. BZK geeft vooraf ook geen goedkeuring aan eigen berekeningen. Uw vraag heeft betrekking op de toepassing van het overgangsrecht WNT bij vrijwillige verlaging van de bezoldiging gedurende de looptijd van het overgangsrecht. Wat dat onderwerp betreft, hanteert BZK de volgende algemene wetsuitleg van de WNT.
In artikel 11a van de Beleidsregels WNT 2022 is het volgende vastgesteld in geval van vrijwillige verlaging:
De slotzin van artikel 11a, eerste lid, Beleidsregels WNT 2022 luidt: 'Onder genoten bezoldiging als bedoeld in artikel 7.3, achtste lid, van de WNT wordt in dit verband verstaan de in het jaar voorafgaand aan het eerste afbouwjaar werkelijk genoten bezoldiging.'
In artikel 7.3a WNT wordt verwezen naar artikel 7.3, achtste lid, WNT. In artikel 7.3, achtste lid, WNT wordt alleen in de tweede volzin gesproken over genoten bezoldiging. Deze tweede volzin bepaalt de berekeningswijze van de afbouw in het eerste afbouwjaar. De verduidelijking in de slotzin van artikel 11a, eerste lid, Beleidsregels WNT 2022 heeft derhalve uitsluitend betrekking op (in de zin van het verduidelijken van) de bepaling met betrekking tot de berekening van de bezoldiging in het eerste afbouwjaar. Dat blijkt ook uit de woordkeuze '... voorafgaand aan het eerste afbouwjaar werkelijk genoten bezoldiging'.
In artikel 11a, tweede lid, Beleidsregels WNT 2022 wordt vervolgens een uitzondering gemaakt voor de inhoud van het begrip genoten bezoldiging zoals bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Beleidsregels WNT 2022. Die uitzondering ziet derhalve op de bepaling met betrekking tot de berekening van de bezoldiging in het eerste afbouwjaar.
In artikel 11a, derde lid, Beleidsregels WNT 2022 wordt voor wat het eerste afbouwjaar betreft een maximum aan het effect van het tweede lid van die bepaling gesteld: er kan geen sprake zijn van stijging ten opzichte van de werkelijk genoten bezoldiging in het laatste jaar van behoud.
In artikel 11a, vierde lid, Beleidsregels WNT 2022 wordt voor de afbouw vanaf het tweede jaar van afbouw expliciet verduidelijkt dat de werkelijke bezoldiging van het voorafgaande jaar startpunt van de berekening is, gelet op artikel 7.3, achtste lid, WNT. Artikel 11a, tweede lid, Beleidsregels WNT 2022 heeft hier verder geen betrekking op.
Voor de afbouw in kalenderjaar 2021 moet derhalve worden uitgegaan van de werkelijke bezoldiging in 2020. De berekening van de afbouw moet derhalve worden gebaseerd op € 220.000 en niet op € 230.474. In 2021 moet de bezoldiging derhalve worden teruggebracht met € 5.500 (zijnde de uitkomst van 50 procent van het verschil tussen de bezoldiging 2020, zijnde € 220.000 en het bezoldigingsmaximum voor 2021, zijnde € 209.000). Dit komt erop neer dat eind 2021 de bezoldiging moet zijn teruggebracht van € 220.000 naar € 214.500.
Op 1 januari 2022 moet de bezoldiging zijn teruggebracht naar het op die datum geldende bezoldigingsmaximum (€ 216.000). Indien de werkelijke bezoldiging in het laatste afbouwjaar (2021) reeds op of onder dat maximum ligt (wat volgens onze berekening hierboven het geval is of zou kunnen zijn), is verdere afbouw van de bezoldiging in 2022 niet meer aan de orde.