Uitkering vakantiedagen bij beëindiging dienstverband niet-topfunctionaris
Situatie
Een overige functionaris, niet zijnde topfunctionaris, is per 31 oktober 2019 met
pensioen gegaan.
In de uitvoeringsregeling WNT art. 2i is bepaald dat de afkoopsom van niet-opgenomen vakantie- of compensatiedagen onderdeel is van de bezoldiging van de topfunctionaris in dienstbetrekking, voor zover niet in het tweede lid uitgezonderd.
Uitvoeringsregeling WNT art. 2 lid 2i lijkt met name gericht op de topfunctionaris (wordt in art. 2 lid 2i.2b ook zo benoemd). Het is nu niet duidelijk in welke mate dit ook betrekking heeft op de overige funtionarissen.
Feiten
De functionaris is tot en met 31 oktober 2019 door de WNT-instelling verloond
Ultimo oktober 2019 zijn eveneens, als onderdeel van de eindafrekening, alle nog openstaande vakantiedagen uitbetaald (deze dagen zijn opgebouwd in de afgelopen jaren en niet verlopen, bestaande uit deels wettelijke vakantie-uren en niet-wettelijke uren)
Als gevolg van deze uitbetaling ligt de bezoldiging boven de publicatienorm in het verantwoordingsjaar
Vraag
Hoe moet in deze specifieke situatie om te worden gegaan met de publicatieplicht van de WNT? Is het mogelijk om dit aan de hand van een voorbeeld toe te lichten, waarbij er sprake is van 1.000 uitgekeerde vakantieuren, waarvan 200 wettelijke vakantie-uren en 800 niet-wettelijke vakantieuren.
Reacties
De motivering van de overschrijding voor een niet-topfunctionaris is immers dat de niet-topfunctionaris recht heeft op uitbetaling van deze bezoldigingscomponent bij beëindiging van het dienstverband op grond van artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek of daarmee overeenkomende of daaraan gelijke voorschriften op grond van een ambtelijke rechtspositieregeling.
Voor uitleg over de toepassing van artikel 2, tweede lid, onderdeel i, van de Uitvoeringsregeling WNT (in een voorkomend geval) verwijzen wij kortheidshalve naar de toelichting op de ministeriële regeling tot wijziging van de Uitvoeringsregeling WNT (Staatscourant 2018, 62642).
Wij wijzen er op dat wij met bovenstaande geen uitspraak doen over de vraag of er ook recht bestaat op zoveel uit te betalen vakantie uren.
Naar aanleiding van uw antwoord op mijn eerder gestelde vraag heb ik de volgende vervolgstelling.
In art. 4 .1 lid 2 van de WNT staat “In het financieel verslaggevingsdocument worden ten aanzien van een ieder in dienstbetrekking, anders dan degenen bedoeld in het eerste lid, en van wie de bezoldiging van diens functie of functies de maximale bezoldiging, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, te boven is gegaan de bij regeling van Onze Minister vast te stellen gegevens vermeld, waarbij artikel 2.1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.”
Hieruit maak ik op dat de bezoldiging in het boekjaar van de overige functionaris moet worden afgezet tegen de maximale bezoldiging als bedoeld in art. 2.3 (voor 2019 EUR 194.000) bij het bepalen of deze wel of niet dient te worden gepubliceerd.
Voor het bepalen van de bezoldiging in het boekjaar van de functionaris in dienstbetrekking mag, naast toepassing van art. 2 lid 2i, ook art. 3 lid 2 worden toegepast. Artikel 3 lid 2 van de Uitvoeringsregeling voorziet in een mogelijkheid om vakantiedagen, die zijn opgebouwd in een bepaald kalenderjaar, ook aan dat betreffende kalenderjaar toe te rekenen. Deze toerekening vindt plaats in het kader van toetsing aan het maximale bezoldigingsmaximum als bedoeld in art. 2.3, eerste lid. Voor topfunctionarissen is dit van belang voor de eventuele terugbetalingsverplichting. Voor overige functionarissen is dit van belang is voor de vraag of zij al dan niet moeten worden gepubliceerd. Immers, indien zij door toegestane toerekening aan voorgaande jaren niet boven de maximale bezoldiging komen, bestaat er geen plicht tot publicatie.
Daarom is mijn stelling dat indien door toerekening van vakantiedagen aan voorgaande jaren (eventueel in combinatie met toepassing van art. 2 lid 2i) de maximale bezoldiging zoals bedoeld in art. 2.3 eerste lid, niet wordt overschreden, de instelling de overige functionaris niet publiceert. Immers, er is geen sprake van overschrijding van de maximale bezoldiging als bedoeld in art. 2.3, eerste lid.